Een Sommerdieks kerstverhaal
Geschreven door André MeiresonneOp de asielboot was geen plaats meer. In het Oekraïenerdorp was geen enkele container vrij. En zo kwamen Jozef en Maria terecht in een paardenstal, op Lust en Last. En daar, onder toeziend oog van de merries Floortje en Beau, beviel Maria van een zoon. En ze noemden hem Jezus.
Jozef stond erbij als een echte man, diep onder de indruk van zoveel natuurgeweld, en niet wetend wat te doen. ‘Je moet puffen!’, had Maria hem toegeroepen, maar Jozef wist niet wat ze bedoelde. Hij had geen tijd gehad om mee te gaan naar de zwangerschapsyoga. Als pakketbezorger draaide hij, vanwege de vele feestdagen, al sinds november dubbele diensten.
In het zoeklicht van hun oogstmachine, die als een prehistorisch beest over de spruitenakker kroop, waren de Oosteuropese migranten nog laat in de avond aan het oogsten op het land van Leendert van der Stoep. En toen, ineens, werd de hele hemel verlicht, en hoorden ze zingen. Ze schrokken zich een hoedje. Zinsbegoocheling? Was dit nou de Sommerdiekse kolenkolder?
Maar het werd nog veel gekker. Engelen! Ja, engelen kenden ze wel van de ikonen thuis. Maar, hier, op Flakkee, in het echt?! En de engelen zongen hen toe: ‘Haast je naar de paardenstal aan de andere kant van de Kokseweg! Want daar is een baby geboren!’ Ja, dus?!, dachten ze nog, maar toch nieuwsgierig geworden, gingen ze door de spruitenstaken naar de hofstede van Hein Mijs. Hoe het daar verder ging kun je in de Schriften nalezen.
(Maar) wat in geen van de evangeliën wordt verteld, is dat er, kort na het vertrek van de spruitenoogsters, nog meer bezoek komt. Jozef hoort geklop op de staldeur. ‘Laat ons alsjeblieft binnen!’, klinkt het van buiten. Jozef is net klaar met zijn eerste-luier-ooit en heeft helemaal geen zin in nog meer bezoek. Maar het kloppen is inmiddels bonken geworden. ‘Doe nou open,’ zegt Maria, ’het klinkt nogal dringend.’
Met tegenzin doet Jozef de deur op een kier. Vier verwarde mensen staan daar, in stadse kleren, te rillen van de kou – werkelijk een wonderlijk stel. Jozef neemt ze snel op, en probeert de deur weer gauw dicht te doen. Maar dat lukt niet, ze willen allemaal hun verhaal doen. De brutaalste steekt zelfs zijn voet tussen de deur.
Aan tekst ontbreekt het deze mensen niet. Als pakketbezorger heeft Jozef al heel wat vreemde mensen meegemaakt, en van de weeromstuit de nodige mensenkennis opgedaan. Het heeft hem niet vrolijker gestemd over de medemens. Maar deze lui slaan werkelijk alles. Eindelijk lukt het hem de deur weer dicht te duwen.
‘Wat er nou toch voor de deur staat!’, zegt hij tegen Maria. ‘Eentje ziet eruit als een Indo (Maria: ‘Jozef, dat is racistisch!’) die een emmer chloor over z’n hoofd heeft gekregen. Hij aait heel lief een kat op zijn arm, maar ondertussen zegt ie hele nare dingen!’
En Jozef gaat verder: ‘En er staat een heel dun Turks meisje, op hele hoge hakken, met hele dure kleren, dat heel erg haar best doet om heel Nederlands te lijken!’ Waarop Maria geschrokken zegt: ‘Jozef! Zo mag je niet praten! Ze is misschien wel een vluchteling. Ze doet ook maar haar best!’
Maar Jozef gaat door met zijn opsomming: ‘En een nogal slonzige mevrouw, met een fles hairspray in de hand, op van die stadsklompen, die met een basstem steeds roept: ‘Zo moeilijk kan het toch niet zijn..?!’ Waarop Maria boos zegt: ‘Jozef! Nou is het klaar! Doe niet zo naar over die mensen!’
Maar Jozef is zo verbijsterd dat hij vervolgt: ‘En iemand die echt van de wereld lijkt. Hij staat als een prelaat maar te prevelen: “Ik weet toch niet helemaal zeker of ik wel naar binnen wil. Ik twijfel nog steeds”; waarop de kat hem krabt, het Turkse meisje hem een stilettohak in zijn voet zet en de stadse boerin hem schopt met haar Clogs. Maar het lijkt hem niet te deren. Hij lijkt er zelfs van te genieten en krijgt er een glans van heiligheid van!’
‘Maar wat willen ze?’, vraagt Maria. ‘Ze willen hier naar binnen!’, roept Jozef, ‘maar wat moeten we ermee?!’ Waarop Maria zegt: ‘Laat ze toch binnen. We zien wel.’ Maar dat voelt Jozef echt niet goed: ‘Zij zeggen juist dat verder niemand binnen mag! Dat ze wel genoeg mensen hebben binnengelaten. Maar zij willen ze wel bij ons maar binnen! Dat bedoelde ik net: ze zeggen onaardige dingen over andere mensen, en nou moeten wij wel aardig zijn voor hen?!’
Maria kijkt Jozef aan en zegt: ‘Luister Jozef. Wij waren nergens welkom. Er was voor ons geen plaats op de asielboot, en ook niet in het containerdorp. Wij weten hoe het voelt om nergens binnen te mogen. En daarom mogen zij bij ons wel naar binnen en hier hun verhaal doen!’
Daar heeft Jozef niet veel tegen in te brengen, al probeert hij het nog wel: ‘Maria, wat ben je toch naïef en goedgelovig! Komt dat omdat je net bevallen bent? Zijn het je hormonen?’ Maar Maria houdt wijselijk haar mond, terwijl Jozef denkt: Net bevallen vrouwen? Ze zijn gewoon niet toerekeningsvatbaar…
‘Nou, kom maar binnen, even dan,’ zegt Jozef zuinigjes als hij de staldeur weer opendoet, ‘maar rustig doen, want de baby slaapt net.’ Het viertal stormt naar binnen en stort zich op de ruif. Ze roepen tegen het kleine kind: ‘Help ons toch! Ze vinden ons niet aardig! Ze doen naar over ons. Maar we doen zo ons best!’
De twee paarden kijken verbaasd toe: Wat is dit nou weer? Alweer bezoek? Maar deze mensen hebben wel erg weinig aandacht voor het kind. Maria ziet het aan en denkt: Dit is wat anders dan die spruitenrooiers net. Die waren stil en onder de indruk. Deze mensen lijken vooral druk met zichzelf.
Maria besluit ze maar eens wat te vragen. Dat werkt ook altijd goed met de kinderen waar ze als kleuterjuf mee werkt, in het verre land waar ze vandaan komt: ‘Meisjes en jongens! Wat is er aan de hand? Ga eerst even zitten. Maak maar een kring. Goed zo. Vertel eens iets over jezelf. Wie is je vader? Wie is je moeder?’
En ze barsten allemaal los. ‘Nee, niet allemaal tegelijk. En eerst jullie telefoons in het midden leggen. Heet jij Geertje? En wil jij het liefst beginnen? Voor de anderen? Nou, vertel jij dan maar eerst.’
Nadat ze allemaal hun verhaal hebben gedaan wordt het wat rustiger. Waarop Maria zo begripvol mogelijk kijkt en zegt: ‘Ach, begrijp ik het nou goed dat jullie allemaal een, of twee, buitenlandse ouders, of buitenlandse grootouders, of een buitenlandse partner hebben? Dat is natuurlijk ook niet makkelijk.
‘Dus jullie kunnen je wel voorstellen hoe het is om in een vreemd land te belanden? Dat hebben jullie, of jullie ouders, of grootouders, of jullie partners, zelf allemaal meegemaakt hè? Hoe onzeker het je kan maken, als je de taal niet spreekt en je de gebruiken niet kent. Hoe lastig het is wanneer je de enige lijkt die het niet snapt.
‘Ja, ik begrijp best dat je dan misschien extra hard je best gaat doen om zo snel mogelijk zo Nederlands mogelijk te zijn, of in ieder geval zo Nederlands mogelijk te lijken. En dat je daar dan ook in kan doorschieten.
‘En wij kennen het hoor. Wij komen ook van ver, en ze vinden ons hier maar raar. Ze zeggen dat we de normen en waarden van hier niet delen. Dat we niet goed geïntegreerd zijn, zo noemen ze dat. Maar wij weten niet zo goed wat dat nou precies is, integratie enzo. We proberen gewoon aardig te zijn. Ook al doen sommige mensen best onaardig tegen ons.’
Het viertal zit met grote ogen naar Maria te kijken. Ze zien een jonge vrouw die alle begrip voor hen heeft, een en al vriendelijkheid is – met een vreemd accent en een hoofddoek om, en een man met een enorme baard. Ze vinden haar eigenlijk allemaal ontzettend aardig – en begrijpen daar helemaal niets van.
Maria ziet hun verwarring en zegt: ‘Dus mensen vinden jullie niet aardig? Terwijl jullie zo je best doen? Maar vertel eens: Vinden jullie jezelf wel aardig?’ En er valt een lange stilte. Maria zegt niets. En Jozef begrijpt dat hij nu ook niets moet zeggen. En zeker niet triomfantelijk moet roepen: ‘Haha, nu heeft ze jullie te pakken hè?! Vinden jullie jezelf wel aardig?!’
Het blijft stil. En dan, een snik… Zachtjes begint het Turkse meisje te huilen. De klompenvrouw slaat een grote arm om haar heen en begint mee te huilen, steeds harder. Het aureool van de man met de schijn van heiligheid gloeit op en de kat springt er doorheen – waarop haar baasje zijn moede hoofd aan de borst van moeder Maria legt en zij hem over zijn geblondeerde bol aait. Jozef weet zich nog steeds te beheersen en laat Geertje daar liggen – omdat hij weet hoe heerlijk toeven het is in Maria’s schoot.
En het kind? Het kind ligt te genieten in zijn ruif: Kijk nou! Met hem in de buurt zijn mensen zijn gelijk een stuk aardiger voor elkaar. Missie geslaagd. Hij moet echt nog eens terugkomen: ‘Wedergeboren’ worden. Gauw maar eens bespreken, als hij weer boven is.
André Meiresonne, Adventsviering 2024